‘Dichteres Olga Kirsch nooit gestopt met schrijven’ – Interview met biograaf Egonne Roth

 Je zou willen dat ze zich duidelijker had uitgesproken tegen het onrecht in de samenleving, zowel in haar geboorteland Zuid-Afrika als in haar tweede vaderland, Israël. Maar op de barricades staan was niets voor dichteres Olga Kirsch (1924-1997). Het is vooral de historische context van haar leven die fascineert. Een gesprek met biograaf Egonne Roth.

In de Afrikaanse literatuurgeschiedenis wordt Olga Kirsch vooral onthouden omdat zij, na Elisabeth Eybers met Belydenis in die skemering (1936), pas de tweede vrouw was die een dichtbundel in het Afrikaans publiceerde. Zowel Kirsch’ eerste bundel, Die soeklig (1944), als haar tweede bundel, Mure van die hart (1948), werden positief ontvangen. Maar daarna bleef het bijna 25 jaar stil, tot Kirsch in 1972 haar literaire comeback maakte. Tussen 1972 en 1983 zouden er nog eens vijf bundels van haar hand verschijnen.

De voornaamste oorzaak van Kirsch’ lange zwijgen is dat ze in 1948 naar Israël was geëmigreerd. Dit gegeven maakt Kirsch tot een interessant onderzoeksobject voor de Zuid-Afrikaanse Egonne Roth. Zij was in 2002 ook naar Israël verhuisd. Omdat ze regelmatig tussen beide landen heen en weer reisde, was Roth ideaal gepositioneerd om een biografie over Kirsch te schrijven. Nadat ze in 2016 aan de Bar-Ilan Universiteit in Ramat Gan, Israël, op een proefschrift over Kirsch’ leven was gepromoveerd, verscheen in 2018 bij de Zuid-Afrikaanse uitgeverij Naledi de handelseditie, Olga Kirsch: ’n Lewe in gedigte.

Joodse migranten in Zuid-Afrika

Er zijn nog meer redenen waarom Roth een sterke affiniteit met Kirsch voelt. Kirsch’ vader was een Joodse immigrant uit Litouwen die de Russische pogroms was ontvlucht. Roths vader kwam naar Zuid-Afrika nadat hij als halve Jood in Berlijn de Tweede Wereldoorlog had overleefd. Beide vaders spraken niet graag over het verleden. En Roth is net als Kirsch groot geworden in een klein dorpje op het Zuid-Afrikaanse platteland. Hoewel ze in de Kaap is opgegroeid, heeft ze in haar latere leven zelfs nog twee jaar in de omgeving van Koppies gewoond, het Vrystaatse dorp waar Kirsch vandaan kwam. Roth begrijpt Kirsch’ liefde voor het uitgestrekte Vrystaatse landschap, dat een centrale plaats in haar poëzie inneemt, dan ook precies.

Sam Kirsch, Olga’s vader, slaagde erin om vanuit het niets een klein handelsimperium op te zetten. Nadat hij in 1937, vijf dagen na Olga’s dertiende verjaardag, overleed, wist haar moeder, Eva, het familiefortuin nog uit te breiden.

In Olga’s opvoeding stonden onderwijs en cultuur centraal. Na haar middelbareschooltijd op het chique Eunice Girls High in Bloemfontein wilde Olga gaan studeren aan de Universiteit van de Witwatersrand in Johannesburg. Daarom besloot Eva in 1943 met haar vijf kinderen Koppies te verlaten en naar Johannesburg te trekken. Daar behoorden ze tot de gegoede burgerij. In Johannesburg bewoog Olga zich in dezelfde kringen als Nadine Gordimer, die in 1991 onderscheiden zou worden met de Nobelprijs voor de Literatuur, en Ruth First, de antiapartheidsactiviste die in 1982 in Maputo door een bombrief afkomstig van de Zuid-Afrikaanse regering om het leven zou worden gebracht.

Kirsch zat nog op de universiteit toen Die soeklig uitkwam. ‘Er waren heel wat conflicten rond die eerste bundel’, vertelt Roth. ‘Vanaf de jaren dertig was het antisemitisme in Zuid-Afrika sterk in opkomst. Eva was bang dat iedereen onmiddellijk aan de naam Olga Kirsch zou kunnen zien dat de schrijfster van Oost-Europese en Joodse afkomst was. Daardoor zou het boek volgens haar gedoemd zijn te mislukken. Maar Olga hield voet bij stuk. Dat was voor die tijd en gezien alles wat er op dat moment in Zuid-Afrika en de wereld gebeurde een enorm dappere keuze. Maar ze had gelijk. Ze was niet bereid om het Joodse deel van haar identiteit te verloochenen.’

Net als Ruth First, met wie ze bevriend was, was Olga tegen de apartheid. Haar tweede bundel, Mure van die hart, bevat enkele protestgedichten die de belangstelling van de veiligheidspolitie wekten. Toch zou ze nooit een activist worden. ‘Het lag niet in Olga’s aard om de barricades op te gaan’, zegt Roth. Maar als Israël in mei 1948 de onafhankelijkheid uitroept en in Zuid-Afrika minder dan een maand later de Nasionale Party aan de macht komt, waarmee apartheid het officiële regeringsbeleid werd, is voor Kirsch de keuze snel gemaakt.

blokhuis

Die fondamente van die fort was vrees,

haat het die deure een vir een gesluit.

Nou loer die bouer deur ’n skietgat uit

en durf die muurskrif agter hom nie lees.

(Uit: Mure van die hart, 1948)

Het Weizmann Instituut

Olga was pas 24 jaar oud toen ze in november 1948 in haar eentje de drie dagen durende reis ondernam. Haar ideaal was om in een kibboets te gaan wonen. Maar het primitieve leven in de kibboets viel niet mee na haar comfortabele bestaan in Johannesburg. De woonkwartieren lagen half verscholen in de heuvels vanwege aanvallen door rondtrekkende groepen Bedoeïenen. Toevallig was het ook nog eens de natste winter sinds jaren en alles ging schuil onder een laag modder.

Gelukkig was ze vóór ze naar de kibboets afreisde nog snel even voor een sollicitatiegesprek langsgegaan bij het Weizmann Instituut van Wetenschappen, een prestigieus onderzoeksinstituut in Rehovot, zo’n 20 kilometer ten zuiden van Tel-Aviv. Roth: ‘De man met wie ze dat gesprek had, zei dat hij haar geen baan wilde aanbieden, maar wel een huwelijk. Joe Gillis was verliefd op Olga vanaf die eerste ontmoeting tot aan de dag van zijn dood. En drie maanden later kwam hij haar ophalen bij de kibboets.’

Vanaf 1949 tot haar dood in 1997 zou Olga op de campus van het Weizmann Instituut blijven wonen. Een luxueuze omgeving met moderne architectuur en fraaie parken. ‘Het Weizmann Instituut was een wereld op zichzelf’, zegt Roth, ‘in dié tijd nog meer dan nu. Iedere wetenschapper daar behoorde tot de internationale top. Je kunt wel stellen dat Olga in haar eigen Israël woonde: een exclusieve wereld van het intellect.’

Het Israëlisch-Palestijnse conflict

Dit interview vond plaats enkele dagen voordat het geweld tussen het Israëlische leger en militante Palestijnen in mei 2021 weer oplaaide. Roth schrijft in haar biografie dat Kirsch na de Zesdaagse Oorlog in juni 1967 weliswaar verheugd was dat Israël gewonnen had, maar niet kon delen in de collectieve euforie. ‘Sy het nooit van haar Sionistiese oortuigings afstand gedoen nie, maar wel die metodes begin bevraagteken wat toegepas word om die veiligheid van die staat te verseker.’

Ondanks haar pacifistische inslag sprak Kirsch zich vrijwel nooit publiekelijk uit over het Israëlisch-Palestijnse conflict. Roth wijt dat niet alleen aan Kirsch’ terughoudendheid in politieke zaken die we ook in Zuid-Afrika al zagen. Haar man was de Engelsman Joseph Gillis, een wiskundige die tijdens de Tweede Wereldoorlog in Bletchley Park als codebreker voor de Britse inlichtingendienst had gewerkt. In Israël werkte professor Gillis behalve voor het Weizmann Instituut tot enkele maanden voor zijn dood ook voor het ministerie van Defensie. Hoewel ze geen officieel bewijs heeft kunnen vinden, is Roth ervan overtuigd dat Gillis ‘op het hoogste niveau’ betrokken was bij kwesties die de staatsveiligheid betroffen. Door haar huwelijk met Joe wist Olga Kirsch meer dan de meeste burgers. Maar, als ze het al gewild had, maakte dat het voor haar ook moeilijker om zich uit te spreken.

Onbekende bronnen

Het was de bekende literatuurgeschiedschrijver en biograaf J.C. Kannemeyer die Roth in 2010 op het idee bracht om een biografie over Kirsch te schrijven. Binnen twee jaar wist ze een schat aan onbekend materiaal op te sporen. Olga’s jongere zus Janette bleek het manuscript te bezitten van het lange epische gedicht Nevertheless, waarvan een deel in een Amerikaans tijdschrift was gepubliceerd. In Zuid-Afrika wist men wel vaagweg van het bestaan ervan, maar niemand had het ooit gezien. Daarnaast bleken haar dochters dozen uit hun moeders boedel te hebben die ze nog nooit hadden opengemaakt. In totaal ontdekte Roth 120 tot 130 nieuwe, hoofdzakelijk Engelstalige gedichten van Kirsch.

‘Het bleek helemaal niet waar dat Kirsch bijna 25 jaar heeft gezwegen’, zegt Roth. ‘Ze ging in deze jaren door met schrijven, maar dan in het Engels. De reden waarom een deel van Nevertheless in de Verenigde Staten is gepubliceerd, is dat het in die tijd in Israël onmogelijk was om een Engelse tekst te publiceren. Je schreef in het Hebreeuws óf je gaf je werk elders uit. Begrijpelijk voor een land dat zijn eigen cultuur en een nieuwe taal wil vestigen. In dat opzicht lijkt de geschiedenis van het moderne Hebreeuws een beetje op die van het Afrikaans. Beide talen zijn ook in dezelfde tijd ontstaan.’

Tijdens Olga Kirsch’ kinderjaren in Koppies werd er thuis Engels gesproken, op school Afrikaans en in de synagoge klassiek Hebreeuws. In Israël bleef haar huistaal Engels. Daarnaast vond ze het belangrijk om vloeiend modern Hebreeuws te leren, de officiële landstaal. Het feit dat ze meerdere talen beheerste en ook in meerdere talen poëzie schreef, maakt Olga Kirsch volgens Roth interessant voor het hedendaagse meertalige en multiculturele Zuid-Afrika. Daarnaast is Kirsch volgens Roth de belangrijkste Joodse stem in de Afrikaanstalige literatuur.

Na het verschijnen van haar eerste bundel in 1944 was Kirsch bevriend geraakt met die andere Afrikaanse dichteres, Elisabeth Eybers. Eybers zou in 1961 naar Nederland emigreren, maar altijd in het Afrikaans blijven schrijven. Voor de gereserveerde Kirsch was de vriendschap met Eybers misschien wel de meest intieme in haar leven. De vrouwen onderhielden jarenlang een uiterst persoonlijke correspondentie. Ze spraken af om elkaars brieven te vernietigen, en zo gebeurde. Roth: ‘Aan Kirsch’ kant zijn er hooguit twee of drie brieven van Eybers bewaard gebleven die toevallig tussen andere papieren verzeild waren geraakt.’ 

Olga Kirsch en Elisabeth Eybers


Inwijding van het Taalmonument

Tussen 1948 en 1972 publiceerde Kirsch slechts enkele Afrikaanse gedichten. Maar vanaf 1972 brak er opnieuw een vruchtbare periode aan: tot 1983 zouden er vijf nieuwe bundels van haar hand verschijnen. Tegen het eind van deze periode begon ze echter ook weer in het Engels te schrijven, én in het Hebreeuws. De gedichten gingen soms over soortgelijke thema’s, maar het waren geen vertalingen. ‘Kirsch experimenteerde’, vertelt Roth, ‘ze onderzocht in welke taal ze zich het prettigst voelde. Maar na de desastreuze ontvangst van haar laatste bundel, Ruie tuin (1983), moet ze zich afgevraagd hebben waarom ze nog zoveel moeite deed. Een recensent schreef dat het leek alsof ze geen zin meer had gehad om de gedichten te redigeren, en ik denk dat hij gelijk had. Ze was gewoon haar drang om in het Afrikaans te publiceren kwijtgeraakt.’

We hebben al gezien dat Kirsch zich als het erop aan kwam telkens op de vlakte hield, met name wat de apartheid betreft en het Israëlische optreden in het conflict met de Palestijnen. Een problematische gebeurtenis is wanneer Kirsch ingaat op een uitnodiging om aanwezig te zijn bij de inwijding van het Afrikaanse Taalmonument in Paarl in oktober 1975. Ze werd als een beroemdheid onthaald en overal waar ze kwam werd ze door de media gevolgd. Kirsch moet beseft hebben dat de aandacht voor haar persoon een politieke lading had, want ze liet vooraf niemand weten dat ze zou komen, zodat er ook geen discussie over kon ontstaan. Volgens Roth had Joe Gillis Kirsch al vroeg in hun relatie te kennen gegeven dat hij niet geïnteresseerd was om naar Zuid-Afrika te gaan. Maar Kirsch wilde graag haar geboorteland bezoeken, en toen de kans zich voordeed, greep ze die met beide handen aan. ‘Daar kwam bij dat ze het ook wel leuk vond om weer eens als een celebrity behandeld te worden’, zegt Roth. ‘In Israël was ze volslagen onbekend.’

Roth begrijpt dat sommigen zich storen aan Kirsch’ ogenschijnlijke gebrek aan ruggengraat. Zelf onthoudt ze zich van een oordeel. ‘Ik ben biograaf, geen criticus’, verduidelijkt ze. ‘Het was háár leven, niet het mijne. Ze had geen behoefte om een strijd te strijden die niet de hare was, en dat deed ze dus ook niet. Ik heb er wel mijn vraagtekens bij, maar nu ja.’

In ieder geval voelde Kirsch volgens Roth geen bijzondere loyaliteit jegens het Afrikaner volk. ‘Ze had op school Afrikaans geleerd en ze hield van Afrikaanse literatuur, maar dat was ook waar haar Afrikaans-zijn ophield. Haar verbintenis met Zuid-Afrika heeft veel meer te maken met haar liefde voor het weidse Vrystaatse landschap. Dat was cruciaal in haar leven, in haar verbeelding, haar schrijven, haar creativiteit.’

Eigentijds antisemitisme

Roth wilde aanvankelijk aan een Zuid-Afrikaanse universiteit promoveren op haar biografie over Kirsch. Maar volgens haar had haar beoogde promotor bezwaar tegen haar aandacht voor antisemitisme in Zuid-Afrika en de focus op het Joodse element in Olga’s identiteit. Daarom is ze uiteindelijk aan een Israëlische universiteit gepromoveerd.

Maar toen ze klaar was met haar onderzoek, adviseerde een van haar begeleiders, David Attwell van de Universiteit van York, om een uitgever in Zuid-Afrika te zoeken. Roth: ‘Ik heb toen meerdere gevestigde uitgeverijen in Zuid-Afrika benaderd. Het antwoord kwam meestal al binnen een paar uur. Ze namen niet eens de moeite om naar het manuscript te kijken. Er is in Zuid-Afrika geen markt voor Olga Kirsch, kreeg ik te horen. Ik neem aan dat de uitgevers een boek over Kirsch op dat moment politiek niet opportuun vonden. Alsof ze bang waren voor het antisemitisme onder hun lezers.’

Volgens Roth krijgt ze in Zuid-Afrika vaak te horen dat ze overdrijft en dat het met antisemitisme in de jaren dertig wel meeviel. ‘Nee, er was geen antisemitisme als je weigert om de swastika’s op de Joodse winkels te zien, of de winkels die bekogeld werden met flessen en stenen’, zegt ze verontwaardigd. ‘Maar ik kreeg zulke verhalen te horen van Joden én niet-Joden. Het kwam vooral voor in de dorpen op het platteland. In de stad gebeuren bepaalde dingen soms op een iets andere manier.’

Het is te danken aan de dichter en vertaler Daniel Hugo, die zelf in 1994 ter gelegenheid van Kirsch’ zeventigste verjaardag de bloemlezing Nou spreek ek weer bekendes aan samenstelde, dat Roths biografie alsnog een Zuid-Afrikaanse uitgever heeft gevonden.

Roth vervolgt: ‘Het is een aanklacht tegen deze tijd en tegen de westerse samenleving dat Joden in landen als Frankrijk, Duitsland én Nederland het nog steeds nodig vinden om zich te beveiligen. En denk aan de vluchtelingen die aan de grenzen van Europa staan. Denk aan de ommuurde woonwijken in Zuid-Afrika. We zitten nog steeds, zoals Olga in 1948 schreef, “opgesloten tussen muren van haat”.’

Egonne Roth, Olga Kirsch. ’n Lewe in gedigte. Uit het Engels vertaald door Daniel Hugo. Naledi, 2018. ISBN: ISBN 9781928426301, R 275.

Egonne Roth, Olga Kirsch. A life in poetry. Naledi, 2020. Boek: ISBN: 9781928426301, R 275. E-boek: ISBN e-9781928518976, R 120.

Ook verschenen: Olga Kirsch: her English poetry. Introduction: Antjie Krog. [Selection by Egonne Roth]. Naledi, 2020. ISBN: 9781928518334, R275. E-boek: ISBN e-9781928518976.

Dit artikel is in mei 2021 verschenen in Spectrum, het online platform van het Zuid-Afrikahuis in Amsterdam. 

‘Die man wat ons aan mekaar teruggegee het’: Antjie Krog schrijft versdrama over vriendschap tussen Bashotho-koning en Franse zendeling

De coronacrisis heeft ook in Zuid-Afrika de culturele sector zwaar onder druk gezet. Daarom is het onzeker of Antjie Krogs toneelstuk Met die oog op môre ooit op de planken gebracht zal worden. Maar als leestekst biedt het genoeg stof tot nadenken.

In haar onlangs verschenen versdrama Met die oog op môre keert Antjie Krog terug naar een onderwerp dat haar al jaren na aan het hart ligt: de relatie tussen Basotho-koning Moshoeshoe I (ca. 1786-1870) en de Franse zendeling Eugène Casalis (1812-1891). Krog beschreef hun vriendschap, als je het zo kunt noemen, al eerder in haar non-fictieboek Begging to Be Black (2009).



Een koninkrijk van ‘omgee’

Moshoeshoe was een opmerkelijke leider. Tijdens de Mfecane (ca. 1815-1835), een periode van grote volksverhuizingen die gepaard gingen met bloedige botsingen tussen de verschillende stammen, wist Moshoeshoe veel van deze op drift geraakte volken aan zich te binden. In de weergave van Krog deed hij dit onder meer door ervoor te zorgen dat niemand in zijn rijk honger leed, dat jongemannen die wilden trouwen voldoende koeien hadden voor lobola (bruidsschat) en door zelf te trouwen met de dochters van zijn vijanden. Een bekend voorbeeld van zijn ruimhartigheid is het feit dat hij drie kannibalen die zijn grootvader opgegeten hadden, niet vermoordde, maar ze in zijn nabijheid liet wonen en erop toezag dat het ze aan niets ontbrak. Zijn verklaring voor dit besluit was dat de kannibalen zijn grootvader in zich droegen en dus familie waren. ‘Die manier waarop ’n mens die skadelike onskadelik maak’, laat Krog Moshoeshoe zeggen, ‘is belangrik vir die pad waarin ons wil hê ons toekoms vorentoe moet loop.’

Moshoeshoe heeft, zoals de titel van het toneelstuk al aangeeft, altijd het oog op morgen. Wat hem verontrust, is dat er steeds vaker blanken over het grondgebied van de Basotho trekken. Daarom nodigt hij de jonge Franse zendeling Eugène Casalis uit om onder de Basotho te komen wonen. Casalis moet namens Moshoeshoe onderhandelen met de koloniale overheid en een brug vormen tussen de Basotho en een ‘aanspreiende wit wêreld’.

Moshoeshoe heeft er geen probleem mee dat Casalis zijn onderdanen probeert te bekeren. Hij verplicht ze zelfs om naar de wekelijkse diensten te komen en zit dan zelf vooraan in de kerk. Maar Moshoeshoe koestert slechts een intellectuele nieuwsgierigheid naar het christendom. Hij vindt het leuk om met Casalis te discussiëren over morele vraagstukken. Als God almachtig is, waarom heeft de mensheid dan nog altijd geweren nodig? En is Jezus niet gewoon een van de voorouders? Moshoeshoe zou zijn leven lang blijven weigeren zich te laten dopen. Als koning belichaamde hij de tradities van zijn volk en kon hij zich niet overleveren aan een Europese religie. Via Casalis en de zendelingen van andere denominaties die later kwamen, hoopte hij ook de Europeanen op een vreedzame manier in zijn invloedssfeer te brengen. Het was een strategie die voortkwam uit het Afrikaanse geloof in de onderlinge verbondenheid van alle mensen met elkaar, met de voorouders en met alle dingen op aarde.

Eugène Casalis bleef ongeveer twintig jaar in Basotholand. In die periode liep de spanning tussen de Basotho en de kolonisten – eerst de Engelsen, later de Boeren – steeds verder op. Voor Moshoeshoe, die altijd bereid was om anderen in de welvaart van de Basotho te laten delen, was het ondenkbaar zijn territorium op te splitsen. Casalis deed wat hij kon om Moshoeshoe bij te staan, maar tevergeefs. De Europeanen begrepen niets van Moshoeshoes ‘koninkryk van omgee’.


‘Witte ogen’

In een interview met Melt Myburgh op LitNet vertelt Krog dat ze aan Met die oog op môre is begonnen tijdens een schrijfresidentie in Amsterdam. Het wordt niet geëxpliciteerd, maar het lijkt logisch dat de titel van het toneelstuk een knipoog bevat naar het bekende Nederlandse radioprogramma.

In hetzelfde interview bekent Krog dat ze lang gedacht heeft dat niet zíj, maar iemand anders een versdrama over Moshoeshoe moest schrijven. Hoe zou zij, als witte vrouw, kunnen weten wat Moshoeshoe gevoeld en gedacht heeft? Uiteindelijk waren het de Belgische schrijver Tom Lanoye, van wie Krog eerder de toneelstukken Mamma Medea en Koningin Lear in het Afrikaans vertaalde, en de Zuid-Afrikaanse beeldend kunstenaar William Kentridge die haar overtuigden om door te gaan.

Veel van wat we over het leven van Moshoeshoe weten, danken we aan de dagboeken en memoires van Eugène Casalis. Daarnaast heeft Krog zoveel mogelijk studies van zwarte historici over Moshoeshoe en zijn tijd gelezen. Dat hielp haar om een gebalanceerd perspectief te krijgen. Het thema van de ‘white’ of ‘imperial gaze’ wordt uitgedrukt in het citaat uit Franz Fanons Black Skin, White Masks (1952) dat als motto voor in het boek staat en dat als wanhoopskreet van Moshoeshoe in het vierde bedrijf terugkeert. Ook het witte raamwerk op het toneel, dat af en toe door de zwarte personages een stukje afgebroken wordt maar dan door de witte personages weer hersteld, symboliseert die meedogenloze ‘witte blik’. Het is duidelijk dat Krog zich Moshoeshoes geschiedenis niet lichtelijk toegeëigend heeft.

‘Hoe dit ookal sy’, verklaart de schrijfster in het interview met Myburg, ‘uiteindelik gaan hierdie stuk nie oor swart nie, maar is ’n verkenning en ondersoekspoging na die moontlikheid van vriendskap, begrip en selfs liefde oor rasgrense heen teen ’n agtergrond van geweldige onreg.’  


‘Bring julle ore’

De Afrikaanstalige literatuur telt een aantal indrukwekkende versdrama’s, zoals Periandros van Korinthe van D.J. Opperman (1954) en Germanicus van N.P. van Wyk Louw (1956). Met Met die oog op môre plaatst Antjie Krog zich in deze traditie, maar dekoloniseert ze die ook. Want anders dan Louw en Opperman ontleent Krog haar onderwerp niet aan oude Europese verhalen, maar aan de geschiedenis van het Afrikaanse continent.

De tekst is gedeeltelijk geschreven in jambische versregels, afgewisseld met passages in de stijl van het Afrikaanse prijslied, een genre dat we kennen van Krogs bijzondere vertaalproject Met woorde soos met kerse uit 2002. De prijsliederen blijven de lezer verrassen met hun mitrailleurvuur aan treffende typeringen. Moshoeshoe wordt bijvoorbeeld de ‘Saam-snoerder’ genoemd, en de ‘Toevlugsgrot’ voor armen en bejaarden (‘Ook konings kom hier woon’). Maar over het algemeen heeft deze tekst helaas niet de poëtische kracht van Krogs zelfstandige gedichten. De functie van de Beckettiaanse personages Maeder en Arbousset is onduidelijk en doet, op papier althans, gekunsteld aan.

Met die oog op môre zal dan ook vooral onthouden worden vanwege Moshoeshoes wijsheid (‘As ons mekaar beseer, beseer ons die aarde’), de delicate vriendschap van de oude koning en de jonge missionaris, en de tragiek van een vorst die zijn rijk vertrapt ziet worden door zogenaamd beschaafde naties die zijn cultuur niet verstaan.

  • Antjie Krog, Met die oog op môre. ’n Versdrama. Pretoria: Protea Boekhuis, 2020. ISBN:  978-1-4853-1125-6. 96 bladzijden, prijs: R200.


Deze recensie is in maart 2021 verschenen op Spectrum, het digitale platform van het Zuid-Afrikahuis in Amsterdam. 

Kris van de Poel (Taalunie): ‘Een brug slaan tussen mensen doe je door taal’

 (Dit interview is in mei 2020 verschenen in Spectrum, het digitale tijdschrift van het Zuid-Afrikahuis.)

Op
1 maart begon Kris van de Poel haar nieuwe baan als algemeen secretaris van de
Taalunie. Twee weken later werd de lockdown afgekondigd en ging de grens tussen
Nederland en België op slot. Vanuit haar huis in Antwerpen vertelt ze via videobellen
wat de impact van de coronacrisis op het werk van de Taalunie is, en over haar
band met Zuid-Afrika, een land dat al sinds 1995 een bijzondere plek in haar
leven heeft. 

 

Kris van de Poel in de voordeur van het kantoor van de Taalunie aan
de Paleisstraat in Den Haag.
De foto is genomen op maandag 16 maart, de avond
voor de lockdown. Van de Poel heeft de sleutel 
van het gebouw in haar hand; hierna gaat alles op slot. / Foto: DvC

Eerst
maar weer even over de naam van haar nieuwe werkgever. Jarenlang stond de
organisatie bekend als de ‘Nederlandse Taalunie’ of, afgekort, ‘NTU’. Enkele
jaren geleden verdween het adjectief ‘Nederlandse’ uit de officiële
communicatie. Dat gebeurde zo subtiel dat veel mensen het nu nog steeds over de
‘NTU’ hebben.

Van
de Poel laat er geen misverstand over bestaan. ‘Als je het woord “Nederlands”
voor een substantief plaatst, dan wekt dat de indruk dat het uit Nederland
komt’, legt ze uit. ‘En dat is natuurlijk niet zo. De Taalunie is een
intergouvernementele organisatie die zowel Vlaanderen als Nederland bestrijkt,
terwijl er ook een associatieverdrag met Suriname is gesloten.’

De
Taalunie heeft als opdracht beleid voor het Nederlands in Nederland, Vlaanderen
en Suriname te ontwikkelen en te stimuleren, en het Nederlands in de wereld te
ondersteunen. Hoewel het Afrikaans formeel niet tot het werkterrein van de
Taalunie behoort, is er vanuit de Taalunie wel al jaren warme belangstelling
voor het Afrikaans en de andere talen van Zuid-Afrika.

 

Een
opmerkelijke start

Van
de Poel had zich haar eerste tijd bij de Taalunie anders voorgesteld. Het idee
was dat ze drie dagen per week bij de hoofdvestiging van de Taalunie in Den Haag
zou werken en één dag op het kantoor in Brussel, en dat ze dan nog een dag elders
bezoeken zou kunnen afleggen. Voor haar eerste maanden stonden onder meer werkbezoeken
naar Berlijn en Berkeley op de agenda, half april zou ze naar Indonesië gaan en
eind juni naar Namibië. Maar door de coronacrisis loopt alles anders.

De
positie van algemeen secretaris lijkt haar op het lijf geschreven. Na haar
studie Engels en Duits (met keuzevakken Nederlands) aan de Universiteit
Antwerpen werkte ze geruime tijd in het buitenland: in Denemarken, Edinburgh en
Oxford. In 1990 keerde ze terug naar haar alma mater, eerst als docent
Nederlands en directeur van het Talencentrum van de universiteit, daarna als
hoogleraar. Ook stond ze vijf jaar aan het hoofd van de afdeling voor internationale
samenwerking van de universiteit.

Maar
de ervaring die haar tijdens de coronacrisis misschien wel het best van pas
komt, is die met digitalisering. Al in 1996, in de beginjaren van het internet,
nam ze deel aan een pilot van telefoonmaatschappij Alcatel Bell, waarbij ze via
de desktop Nederlandse les gaf aan tien kinderen verspreid over Europa.
Sindsdien heeft ze vele grote internationale projecten geleid waarbij online
communicatie en digitaal leren een onmisbare rol speelden.

Ze
is dus relatief goed voorbereid op de huidige situatie, waarbij ze
noodgedwongen thuis zit en via Teams contact houdt met haar medewerkers. Hoewel
het ook voor haar aftasten blijft. ‘Het vraagt een heel nieuwe aanpak’, geeft
ze toe. ‘Niemand heeft een routeplanner. Het is belangrijk om open tegenover
elkaar te zijn over wat nog kan, wat niet meer kan en wat er wél kan als andere
zaken niet meer kunnen. Gelukkig hebben we bij de Taalunie een warme omgeving. Ik
kan veel doen, maar alleen doordat iedereen meedoet.’

 

Lessen
trekken uit de coronacrisis

Communicatie
is in deze crisistijd misschien wel belangrijker dan ooit. ‘Neem de relatie
tussen patiënt en zorgverlener’, zegt Van de Poel. ‘Die is altijd heel fragiel.
Een brug slaan tussen mensen, doe je door duidelijk en empathisch te
communiceren, door heldere taal.’

Als
wetenschapper heeft Van de Poel sinds 2006 meerdere grote projecten
gecoördineerd rond het thema ‘communicatie in de zorg’; het onderwerp ligt haar
na aan het hart. Ook de Taalunie is veel met dit thema bezig, vaak samen met het
INT (Instituut voor Nederlandse Taal) in Leiden. Door COVID-19 is het onderwerp
nog hoger op de agenda komen te staan. Van de Poel kan verklappen dat er een
prijs komt die ‘Zorg voor zorg na corona’ gaat heten, een prijs voor een
innoverend communicatieproject in de zorg. ‘Het is belangrijk’, zegt ze, ‘dat
er, naast het applaus en de waardering die zorgmedewerkers nu krijgen, meer
bewustzijn komt van de slagkracht van communicatie in zo’n moeilijke, delicate context.’

Nu
ze deels in Nederland en deels in België werkt, valt het haar op dat een
Nederlandse arts heel anders met zijn patiënt communiceert dan zijn collega in
Vlaanderen. ‘We spreken wel eenzelfde taal, maar we hebben soms een heel andere
communicatieve cultuur.’

Ook
de overheidscommunicatie rond de pandemie verschilt. Van de Poel heeft grote
waardering voor het optreden van de Nederlandse premier. ‘Rutte doet dat schitterend’,
zegt ze. ‘Je hoeft geen fan van deze staatsman te zijn om te zien hoe effectief
hij communiceert: zakelijk, en dan komt er een heel lichte zucht, en dan is hij
empathisch.’ De Belgische premier Sophie Wilmès komt minder charismatisch over.
Van de Poel wijt dat aan het feit dat de manier van op elkaar reageren in Vlaanderen
voor de Waalse Wilmès vreemd is. ‘Daaraan zie je wat taal kan doen’,
constateert ze. ‘Taal kan mensen verbinden, maar ook verdelen.’

De
Nederlandse gebarentolk Irma Sluis, die Rutte tijdens de persconferenties
bijstaat, heeft ook in België de sociale media gehaald. Van de Poel vindt de
toegenomen belangstelling voor gebarentaal (het ‘Irma-effect’) prachtig. En dat
brengt haar op een ander Taalunie-project. ‘Gebarentaal is heel gelokaliseerd: er
bestaat een Vlaamse én een Nederlandse gebarentaal. Beide tolken ze naar het
standaard-Nederlands. Het zou mooi zijn als we er met alle projectmedewerkers een
eenheidstaal van zouden kunnen maken, zodat de wereld voor doven en slechthorenden
groter wordt. Misschien zouden we een voorbeeld kunnen nemen aan Zuid-Afrika.
Dat land heeft één gebarentaal voor alle taalgroepen samen, en Zuid-Afrikaanse
gebarentaal wordt tot de officiële landstalen gerekend.’

 

Een
‘schoolreisje’ met grote gevolgen

‘Mijn
zoon heeft in Zuid-Afrika zijn eerste tand gekregen en mijn dochter heeft er leren
lopen’, vertelt Van de Poel. ‘Het is een land met veel lieve, warme mensen. Een
prachtig land met veel mogelijkheden.’

Van
de Poel leerde Zuid-Afrika kennen in 1995. Als directeur van het Talencentrum
aan de Universiteit Antwerpen had ze de ambitie dat het instituut alle
talen zou aanbieden, ‘van A tot Z’. Daarbij stond de ‘Z’ voor Zweeds en de ‘A’
voor Afrikaans, ‘want “Zuid-Afrikaans” bestaat niet’, aldus Van de Poel.

Afrikaans
werd in de avonduren aangeboden door de destijdse Eerste Secretaris van de
Zuid-Afrikaanse ambassade in Brussel, de schrijver Quintus van der Merwe. Vanuit
de groep cursisten ontstond het idee op ‘schoolreis’ te gaan. Dus zocht Van de
Poel contact met de Zuid-Afrikaanse neerlandici die ze had leren kennen toen ze
zelf als docent Nederlands extra muros nog geregeld de colloquia van de IVN
(Internationale Vereniging voor Neerlandistiek) afliep. Twee weken lang zou ze
met een groep van tien docenten en studenten in een witte combi Zuid-Afrika
doorkruisen, dwars door de Karoo van noord naar zuid. Onderweg deden ze zeven
universiteiten aan. Overal waar ze kwamen, gaven ze lezingen en workshops en
werden er samenwerkingsakkoorden getekend tussen de Zuid-Afrikaanse
universiteit en de Universiteit Antwerpen. ‘Daardoor heb ik met al die
universiteiten mooie en langdurige trajecten kunnen ontwikkelen’, aldus Van de
Poel.

Een
belangrijke schakel was de Potchefstroomse taalkundige Wannie Carstens, ook een
goede bekende van het Zuid-Afrikahuis. Samen met hem schreef Van de Poel een
boek over tekstredactie. Het boek verscheen eerst in het Afrikaans en vervolgens,
telkens in aangepaste vorm, in het Engels, Sesotho en Setswana; de isiZulu-editie
verschijnt binnenkort en een isiXhosa-uitgave is op pad. Natuurlijk deden Van
de Poel en Carstens deze megaklus niet alleen; voor elk deel lieten ze zich
bijstaan door een projectgroep van moedertaalsprekers. Zo’n groot project is
duur, maar Van de Poel ziet het als een investering. ‘Een project als dit kan
ertoe bijdragen dat talen gestandaardiseerd worden. Je geeft die talen een
identiteit, geloofwaardigheid en academisch prestige.’

Van
de Poel heeft ‘een heel warm gevoel’ bij Carstens en collega’s zoals Tobie van
Dyk en Christine Fourie. ‘Samen laten we dingen gebeuren, over cultuurgrenzen en
politieke grenzen heen.’ Sinds 2010 is Van de Poel Bijzonder hoogleraar aan de
Noordwes Universiteit.

 

Taalunie
en Afrikaanse Taalraad slaan de handen ineen

Op
30 januari hebben Hans Bennis, scheidend algemeen secretaris van de Taalunie,
en Conrad Steenkamp, directeur van de Afrikaanse Taalraad (ATR), in Den Haag
een overeenkomst getekend om kennis en ervaring uit te wisselen en samen te
werken om het Nederlands en het Afrikaans te bevorderen. Van de Poel, als
aankomend algemeen secretaris, was bij de ondertekening aanwezig.

            Volgens Van de Poel konden er
dankzij de overeenkomst de afgelopen maanden al flinke stappen gezet worden. ‘In
het verleden was de Taalunie ook al actief in Zuid-Afrika. Maar toen hadden we
contact met allerlei verschillende organisaties, en dat sneed elkaar wel eens. Het
positieve is dat we nu één partner hebben waarmee we praten.’

Een
verheugende bijkomstigheid van het sluiten van de overeenkomst is dat ook de
Zuid-Afrikaanse ambassade in Den Haag de Taalunie daarna zijn hulp heeft aangeboden.

 

Nederlands
in Zuid-Afrika

Een
van de projecten waarbij de Afrikaanse Taalraad een ondersteunende rol kan spelen,
is de oprichting van een leerstoel Nederlands in Zuid-Afrika.

De
Lage Landen tellen op dit moment vier leerstoelen Afrikaans: in Amsterdam,
Leiden, Antwerpen en Gent. Omdat de afstanden in Nederland en België relatief
kort zijn, kunnen studenten makkelijk bij meerdere universiteiten colleges
volgen.

‘Dat
is in Zuid-Afrika natuurlijk anders’, zegt Van de Poel. ‘Dus moet een leerstoel
in Zuid-Afrika op een andere manier worden vormgegeven. Bovendien moet je
nadenken over de vraag wat de relevantie van zo’n leerstoel kan zijn. Waar moet
het over gaan?’

De
Taalunie heeft de Afrikaanse Taalraad gevraagd met een voorstel voor de nieuw
op te richten leerstoel te komen in samenspraak met de betrokkenen in het veld
en de SAVN als sleutelfiguur. Andere projecten waarin de Taalunie al een
aandeel had en die nu bij de ATR neergelegd zijn, zijn het digitale
taalkundeplatform
Taalportaal
en de uitbreiding van de afdeling Zuid-Afrikaanse literatuur op de
DBNL
(Digitale Bibliotheek van de Nederlandse Letteren
).

‘Het
is niet zo dat we massa’s geld hebben’, waarschuwt Van de Poel. ‘Maar we hebben
kleine budgetten die we op een effectieve manier kunnen inzetten. Als we de
processen kunnen aansturen via de ATR, is er meer gegarandeerd dat dat zal
gebeuren.’

 

Afrikaans
in Nederland

De
samenwerking met de ATR als lokale partner is kenmerkend voor een principe dat
in Nederlandse diplomatieke kringen inmiddels ‘cocreëren’ is gaan heten. De
Taalunie legt niets op; de vraag moet uit het land zelf komen.

Ook
als het over aandacht voor het Afrikaans in Nederland en Vlaanderen gaat, hoedt
Van de Poel zich ervoor om voorschriftelijk over te komen. ‘Ik heb daar niets
in te willen,’ zal ze bijvoorbeeld zeggen, of: ‘Dat ligt bij de partners zelf’.

Natuurlijk
heeft Van de Poel, met haar kennis van Zuid-Afrika en haar lange verbintenis
met het land, haar eigen ideeën, bijvoorbeeld over de plaats van Afrikaans in
het middelbaar onderwijs of binnen de studie Nederlands aan Nederlandse en
Vlaamse universiteiten. Maar als algemeen secretaris van de Taalunie kan ze alleen
voorzichtige hints geven.

Toch
wil ze wel iets kwijt over de Week van de Afrikaanse roman en het Festival voor
het Afrikaans, twee projecten die zowel door de Taalunie als het
Zuid-Afrikahuis worden ondersteund en die ook in de overeenkomst met de ATR
genoemd worden. ‘Ik denk dat het heel belangrijk is voor een taal en cultuur
dat die ook een internationale uitstraling hebben’, zegt ze. ‘Zo’n festival hier
kan belangstelling voor de taal en cultuur wekken. Je wilt bij het publiek een
rimpeleffect teweeg brengen dat steeds verder uitkringt. Dus ik denk dat er wel
een bestaansreden is voor zo’n festival, net zoals voor tournees van
schoolkoren en artiesten. Omgekeerd is dat ook zo. Je kunt je het al niet meer
voorstellen dat op Zuid-Afrikaanse festivals als het Woordfees, het KKNK en
Aardklop geen artiesten uit de Lage Landen zouden optreden.’

Van
de Poel bewaart goede herinneringen aan een bezoek aan het Zuid-Afrikahuis in
december 2019. ‘Ik denk dat het in deze tijd heel belangrijk is dat
instellingen met elkaar communiceren, dat er symbioses tot stand gebracht
worden’, zegt ze. ‘Het Zuid-Afrikahuis kan heel goed bestaan náást en mét een
ambassade, een Festival en een SAVN (Suider-Afrikaanse Vereniging vir Neerlandistiek),
zodat er meer met elkaar samengewerkt wordt. We kunnen het ons niet meer
veroorloven om als kleine eilandjes ons werk te doen. Het is belangrijk om
samen sterk te staan.’